Over het wezen van de kleur. Herkenning en miskenning

Frits Julius – VOK maart 1958

Het is wonderlijk gesteld met ons mensen van deze tijd, en misschien nog wel het meest met een aantal van ons, die tot de grootste voorgangers en leiders worden gerekend. Meer dan bij de mensen uit alle vroegere tijdperken is onze geest gericht op die wereld, waartoe onze zintuigen toegang geven en zelfs het meest onwaarschijnlijke werd tot stand gebracht met gegevens uit die wereld. En toch!

Ondanks dit alles geldt het als hoogste wijsheid onder filosofen en natuurkundigen, een diep wantrouwen tegen de mededelingen van onze zintuigen te hebben.

Wat door de zintuigen naar binnen stroomt, is dat niet de heerlijkste, de heiligste verkondiging van het goddelijke in de schepping? Waarom moest juist dat ontluisterd worden? Waarom bovenal moest men zich vergrijpen aan het wezen van de kleur?

Ziet die plant daar staan in volle bloei! De naam die de mensen haar hebben gegeven getuigt niet van veel achting: de paardebloem. De natuur daarentegen schijnt in haar bloei een glorieus feest te vieren. Er is geen andere plant wier bloemen zo stralend van bouw en van kleur zijn. Het begint zo verborgen; met een taaie penwortel boort onze plant zich diep in de donkere grond. Ook de bladeren klemmen zich nog min of meer aan de bodem vast. Maar dan de ontplooiing van de eerste bloem: als met een ruk maakt zij zich vrij uit de binding aan het donker van de aarde en met overgrote overgave draagt zij de zon een teer-geurend beeld van haar- zelf tegemoet.

Zij staat daar, die bloeiende plant, of zij de opdracht had de theorieën van al die groten te weerspreken. Men noemt hen natuurkundigen? Velen van hen zou men beter natuurkluisteraars kunnen noemen, want zij zijn beheerst geweest door de drang, de natuur met strakke gedachten te overmeesteren.

Wanneer zij maar werkelijk een paardebloem in de lentezon zo liefdevol hadden bekeken, dat zij haar boodschap hadden verstaan, dan zouden zij geweten hebben, dat de natuur in de kleur haar hoogtepunt bereikt, zoals de plant bij de bloei. Hoe schraal moet het wereldbeeld van deze mensen zijn geweest die de kleur tot een subjectieve inhoud van de mensenziel decreteerden!

Deze gloed, dit vlammenspel dat de hele natuur verheerlijkt verheerlijkt een subjectieve inhoud van de mensenziel, dus eigenlijk een waan!

Wanneer men zich inleeft in hun gedachten, is het of de vorst een veld met bloemen doet verwelken. Wanneer wij kijken met hun strenge blik, is de natuur als een kind dat streng en onrechtvaardig vermaand wordt. Eerst was het vol van dartele speelsheid, nu trekt het zich schuw terug.

Wij allen, die onze onbevangenheid nog niet geheel hebben verloren, wij weten: het is niet waar wat zij zeggen. De kleur is geen waan met niets dan een spookachtige werkelijkheid van getallen, formules en trillingen erachter. Wij zien het aan de planten en wanneer zelfs de heerlijkheid van de leliën en de rozen ons niet zouden kunnen overtuigen, dan was er altijd nog die paardebloem!

Wij zien het bovenal aan de terugwijkende innigheid van het hemelsblauw en aan de goudlaaiende avondlucht.

De dieren spreken ervan met al wat zij vertonen. Zij zingen en zij roepen niet alleen met tonen; maar ook met de pracht van hun pronkgewaden. Dat alles zou slechts waan zijn, iets wat alleen betekenis heeft voor ons eigen innerlijk? Dat toverelement, waarin de dieren hun overstromende levensmoed uitvoeren, waarin de planten opgloeien op het hoogtepunt van hun groei?

Er zijn veel mensen tegenwoordig die niet met ons mee willen denken en wie dus dit alles nog niet zal raken. Maar ook voor hen is er een argument. Er zijn immers dieren, die even weinig waarde aan de kleur schijnen te hechten als zij. Zij schijnen alleen maar moeite te doen zich zo weinig mogelijk van de omgeving te onderscheiden. Maar juist deze hebben zulk een vertrouwen in de kleur, dat zij er telkens weer hun leven aan durven overgeven. Zelfs wanneer zij vluchten in doodsangst, zullen zij geheel tot rust komen zodra zij een omgeving bereiken, die bij hen past. Zij duiken a.h.w. onder in de kleur gelijk een ander dier in zijn hol.

De kleur een waanvoorstelling? Deze dieren zouden dus hun leven aan een menselijke waanvoorstelling durven toevertrouwen? Welke leek zou dit geloven? Of moeten wij aannemen, dat zij in dezelfde waan leven als wij, en dan zouden bovendien nog leeuwen en vlinders daarin niet verschillen?

Om ondanks deze dingen vast te houden aan het subjectieve karakter van de kleur moet men wel een groot geleerde zijn of tenminste de grootheid van de betekenis van het geleerdzijn erg overschatten, anders zou men zien, dat het niet de taak is van het menselijk denken te trachten de gang van het wereldgebeuren in een traliewerk van theorieën te vangen, maar wel om al denkend de achtergrond te vinden van de werkelijke gebeurtenissen die men soepel begeleidt.

Zolang wij ons gevoel alleen laten spreken, hebben wij een natuurlijk vertrouwen in de werkelijkheid van de kleur. Al voelend kunnen wij meedeinen met het andere wezen buiten ons, ja wij kunnen er zelfs in doordringen en op deze wijze een weten van verborgen dingen ontwikkelen. Maar dan moet ook de gloed van de overgave in ons leven.

Zou het niet mogelijk zijn dit vermogen tot doordringen in de dingen te verenigen met de heldere orde van het denken? Zijn wij werkelijk gedoemd al het vuur, dat in ons is, te laten verkillen voor de koude blik van het verstand?

Eén is er geweest, die ons meer dan anderen getoond heeft, hoe men al denkend de wereld tegemoet kan treden zonder kou te verspreiden. Maar hij droeg dan ook in zijn hart een heilige vlam. Half was het de gloed van zijn eigen geestdrift, half de werkelijkheid zelf, die zich als brand in zijn hart openbaarde. Zo werd hij geroepen op het gebied van de kunst te werken, maar ook op het gebied van het natuuronderzoek. Op beide terreinen bereikte hij een ongekende hoogte.

Hij erkende geen weten van het verstand alleen, waar het hart zich niet mee kon verenigen, maar hij erkende ook geen kunst, die niet gegrondvest was op de diepe fundamenten van de waarheid. Voor zijn blik trok de natuur zich niet terug als een kind, dat onrechtvaardig vermaand wordt; hij zelf met zijn grote rijpe kracht ging als een kind zo onbevangen te werk en juist daardoor kon hij haar fijnste intenties aanvoelen en begrijpen. Al wat de natuur hem toonde, hij nam het speels maar ook weer met ernst in zich op, gelijk de mededelingen van een heel vertrouwd vriend. Wanneer zij tot hem sprak door middel van de kleur, dan wilde hij daar niets anders achter zoeken. Dat zou immers verraad aan de vriendschap zijn.

Hij keek door een prisma en zag alleen kleuren aan randen van schaduwen of op plaatsen waar twee verschillende vlakken aan elkaar grensden. De kleur ontspringt dus niet uit het licht alleen, maar uit een wisselwerking van licht en duisternis. Hij zag ’s morgens vroeg het blauw van de hemel uit het nachtelijk duister opbloeien. De zon laat dan het ijle waas van de atmosfeer oplichten terwijl het zwart van de hemel er doorheen blijft schijnen. Wanneer duister door licht heen schijnt en er is een waas, dat beide tot menging brengt, dan ontstaat steeds het blauw of een verwante kleur. Hij dacht niet aan een stroom van kogeltjes gelijk Newton en ook niet aan aether trillingen gelijk Huygens. Zijn denken bewoog zich mee met het spel der verschijnselen. En de zon, die uit de donkere aarde oprijst met purpergloed? Zij zelf is licht, maar haar kracht wordt gedempt door het waas in de atmosfeer, dat ditmaal donker is in vergelijking met haar felle gloed. Licht door duisternis gedempt geeft rood. Wordt bij het rijzen van de zon het waas, waar zij doorheen moet schijnen, steeds ijler, dan verdunt zich de kleur over oranje tot geel en zelfs tot wit.

Zou het waas van de atmosfeer ijler zijn dan wij het kennen en zou ook nog het licht tegen de avond wegtrekken, dan zou het blauw van de hemel zich tot indigo verdichten en langs een diep violette kleur geleidelijk in zwart overgaan. Twee soorten kleuren kon hij zo onderscheiden, de passieve waarbij in werkelijkheid of in schijn de duisternis steeds de achtergrond vormt, en de actieve die meer met het licht verwant zijn. Hij, die deze nieuwe weg beschreed, heette Goethe. Hij begon bij de vraag: hoe is het mogelijk, dat de kleuren in de schilderkunst elk apart en ook in hun wisselwerking zeer bepaalde gevoelswaarden vertegenwoordigen en dat zij in verband daarmee een karakteristieke werking op de mensenziel uitoefenen? Stap voor stap vond hij antwoorden op deze vraag. Hij vond deze in de vorm van begrippen die in dezelfde zin exact zijn als de gangbare natuurkundige begrip- pen. Maar het waren toch ook weer zulke begrippen, die het hart niet deden verkillen en die de rijkdom van de zintuiglijke wereld niet lieten verwelken.

Bij het kijken door zijn prisma vond hij de beide groepen kleuren terug aan de grenzen tussen donkere en lichte vlakken. Hij kon nu ook deze kleuren verklaren: de passieve uit duisternis, die door een licht waas heen schijnt en de actieve uit licht door een duister waas. Tenslotte bestudeerde hij de kleur, die in de stof gefixeerd is. Ook daarbij zocht hij weer dezelfde wetten.

Zolang de kleur nog in de atmosfeer is, leeft zij in haar eigenlijke element. Daar zweeft zij vrij in de ruimte, daar licht zij van binnen uit. De kleur die men met het prisma ziet, is reeds veel meer aan de dingen gebonden. Iets overeenkomstigs geldt voor het kleurgefonkel van dauw of regendruppels. De gefixeerde kleur zoals wij die bijvoorbeeld in onze verfstoffen gebruiken, heeft haar ware gebied verlaten. Zij zweeft niet meer en zij licht ook niet meer van binnen uit. Haar stralende ruimtewezen is door de stof gekluisterd en daardoor uitgeblust.

En zie nu daar tegenover die planten, zie hoe zij de kleur omhoog dragen, de zon tegemoet. Met een deel van hun gestalte, dat geheel verborgen blijft, wortelen zij in de bodem; met een ander deel ontworstelen zij zich aan de donkere, drukkende aarde, waarbij zij zich uitbreiden in de lichtruimte en eindelijk opgaan in kleurige gloed. De vlinders leven daar nog bovenuit, alsof zij dat, wat de planten bereiken, altijd nog niet genoeg vinden. Zij zoeken in de bloemen de tere substantie, die grondslag is voor hun bestaan, maar dan verheffen zij zich hoog er boven uit en vieren al fladderend hun kleurenfeest.

Om de kleur in haar innerlijk leven te begrijpen moeten wij meegaan met Goethe en haar eerst zoeken in de atmosfeer, dus in dat deel van de natuur, dat wij altijd nog hemel noemen. Daar vinden wij niet alleen de bron van ons licht, maar ook het rijkste spel van de kleur. Dan moeten wij stap voor stap mee neerdalen naar de aarde en zien, dat wat daarboven als regel voor het ontstaan van de kleuren geldt, beneden blijft gelden ook voor de kleur die aan de stof gebonden is. Wanneer wij dat doen, begrijpen wij veel meer dan de kleur alleen, veel van het leven van planten en dieren bijvoorbeeld en vooral van de vlinders. De natuur in het groot is als een ladder, waarlangs de kleur van de hemel naar de aarde neerdaalt, van de ijle, glanzende ruimte naar de dichte donkere stof. Maar door de planten en vaak ook door de dieren wordt de stof juist uit de diepte aan de hemel tegemoet gedragen. Zij wordt daarbij zo verfijnd en zozeer tot ontplooiing gebracht, dat zij niets meer schijnt te zijn dan drager van de kleur. Geen deeltje, dat niet bijdraagt tot een heerlijke vertoning. Zo wordt de stof voorbereid een huwelijk te sluiten met het licht.

Hoe velen zijn er niet, die weten van de grote kleurenfeesten in de natuur, maar hoe weinigen slechts hebben besef van de grote drama’s in de achtergrond.

Het grootste drama wordt gespeeld door de zon en de aarde: het spel van de kleurenwereld tussen licht en duister. De zon zelf is één en al licht, maar zij duikt telkens weg onder de aarde of achter de wolken. De aarde zendt niet alleen geen licht uit, maar vooral in het vaste deel leeft iets waardoor het licht en de kleur zelfs gedoofd worden. De gesteenten laten als regel het licht niet door. Meestal dragen zij ook gedempte grijsachtige en bruine of zelfs zwarte tinten. Er is echter ook iets in het gesteente als een streven naar nieuwe gloed. Wij zien dit aan de sterke kleuren van vele ertsen, maar vooral aan het heldere opglanzen van de edelstenen temidden van het doffe moedergesteente.

En wanneer dan de planten op het gesteente verrijzen en hun bloemen omhoog dragen lijkt dit de vervulling van een verborgen drang die binnen in de aarde leeft. Wat hebben wij nu geschetst? Het kosmische drama van de kleur maar niet minder het drama van de mensenziel. Is de ziel niet een wezen, dat zich steeds tussen licht en duister ontplooit, dat door de geboorte heen uit een buitenaardse lichtsfeer is neergedaald en dat bij het ouder worden in de dwalingen der aardse duisternis dreigt te vervallen?

Eens toen de cultuur nog van het licht der goddelijke overlevering doorglansd was, was deze neerdaling nog niet zo diep.

Maar nu, nu de mensheid haar geest van het goddelijke heeft afgekeerd en al haar scheppingskracht gericht heeft op het rijk der materie, nu dreigt de neerdaling tot val in een bodemloze afgrond te worden.

Misschien is het vroeger wel verkondigd:,,Eens zal het wezen van het licht ontluisterd worden”. Maar dan heeft men ook zeker geweten dat dat in een tijd zou zijn waar de grootste gevaren de mensheid bedreigen.

Er is een onmiddellijk verband tussen de natuurkundige theorieën, die alleen de wiskundig-mechanische effecten van het licht als werkelijk erkennen en de afgrond waarvoor onze samenleving staat. Een cultuur, die vergeet dat het licht buitenaards in oorsprong en wezen is, is bezig de verbinding met zijn goddelijke oorsprong te verliezen.

Er zijn er velen, die de val van onze cultuur zo zeer voelen, dat de sterke drang de weg tot de hoogten van de geest te zoeken, ontwaakt. Maar dan merkt men pas, hoe zeer men als enkeling op de stroom van de gangbare levensgewoontes drijft. Men wil uit alle macht iets anders, maar men voelt zich gebonden, men wordt ondanks zichzelf meegesleurd. En juist als men reeds iets van de lichtweg tot de geest heeft gevonden, kan het zijn, dat men zich voelt verstijven als door een kille kramp.

Dan kan het zich bezighouden met de kleur onder kundige leiding tot een weldaad worden. De kramp raakt ontspannen en de wereld om ons heen begint een nieuwe taal te spreken.

Reeds het aanschouwen van schilderwerk waarin diezelfde kracht van overwinning op de doffe zijde van de materie leeft, als in de bloeiende plant, als in de vlinder, kan krachtig voorwaarts helpen.

In de loop van de geschiedenis heeft de mensenziel een val doorgemaakt en in verband daarmee is het wezen van de kleur in het cultuurleven verloren gegaan. Nu zouden wij een nieuwe cultuur moeten ontwikkelen door in de eerste plaats de kleur te bevrijden uit de donkere greep van de abstracte gedachten. Dan zouden wij omhoog moeten reiken naar het wezen van de kleur door een andere aanschouwing van natuur en kunst te beoefenen en door kunstzinnige scholing. Dat zou een grote bijdrage betekenen tot het oplossen van de kramp waardoor de mensenziel gebonden is en tot het zoeken van de weg omhoog naar gebieden, waar de geest scheppend werkzaam is.

De bijeenkomst, die in de Paastijd gehouden zal worden, willen wij in de eerste plaats wijden aan de grote daad van Goethe, die het wezen van de kleur tussen licht en duister onthulde en die langs deze weg de verwantschap tussen de kleur en de mensenziel kon doorgronden.

Wij kunnen dit echter alleen doen op basis van het werk van Rudolf Steiner, de grote wegbaner tot de geest. Door hem is het pas mogelijk geworden het werk van Goethe in zijn werkelijke betekenis te peilen. En bovendien heeft hij in aansluiting daaraan de wegen gewezen tot tal van praktische toepassingen, zoals bijvoorbeeld de vorming van de kinderziel met behulp van de kleur. Van kunst en wetenschap op het gebied van het licht, maar ook van vorming en genezing van de mensenziel met behulp van de kleur, willen wij door middel van voordrachten, cursussen, en door tentoonstelling een zo veelzijdig mogelijk beeld geven.