Het kind als zintuigwezen

Joop van Dam – VOK april 1979

In de stemmingsvolle beelden, die in het vorige artikel door Irma Vonk geschilderd werden van de kleutertijd, viel het op, dat het kleine kind heel sterk leeft met vier zintuigen.

Het eerste zintuig, dat gebruikt wordt, is de tastzin. Als het kind uit de drijvende toestand in het vruchtwater door de geboorte ‘aan land’ is gekomen, is de eerste waarneming een tastindruk. De stevige onderlaag van het bed of de commode, de kleertjes die het aankrijgt, de strelende hand van de moeder. Hard of zacht, glad of ruw. Een tweede waarneming wordt het kind gegeven door de levenszin. Rudolf Steiner heeft op dit zintuig opmerkzaam gemaakt, dat gelokaliseerd is in het autonome zenuwstelsel. We nemen daarmee de toestand van ons levende lichaam waar, vooral als het gestoord is bij moeheid, matheid, honger of dorst. Maar ook de positieve uiting van het zich behaaglijk voelen, het waarnemen van de weldadigheid van de vitaliteit, die de ruimte van het lichaam vervult. Een derde zintuig. dat vooral in de kleutertijd uitbundig gebruikt wordt, is de bewegingszin. Door kleine orgaantjes, die zich in de spieren bevinden, wordt ons bewust dat we bewegen en hoe we bewegen. We nemen (met gesloten ogen) b.v. waar, dat de arm zich buigt of hoe de vingers ten opzichte van elkaar staan. Bij het zich voor het eerst omdraaien, het leren lopen, het huppelen, het springen, het kopje duikelen, het schommelen, het touwtje springen en al die andere zaken, die in de kleutertijd geoefend worden, is dit zintuig de trouwe helper en begeleider. Hij doet dat samen met het vierde zintuig, dat we hier willen bespreken: de evenwichtszin. Door dit zintuig, dat ge localiseerd is in de zg. drie halfcirkelvormige kanaaltjes, nemen we de stand van ons lichaam ten opzichte van de aarde waar. Hierdoor wordt het ons mogelijk rechtop in de ruimte te blijven staan.

Van de zintuigen zeggen we in het algemeen, dat ze ons iets vertellen van de wereld om ons heen. Dat is ook zo. Als we iets aftasten, kunnen we constateren of het hard of zacht is, of het hobbelig of vlak is. Maar wat we eigenlijk hebben waargenomen is, dat ons lichaam op een bepaalde manier werd ingedrukt door het tasten van het oppervlak. En die indruk hebben we naar buiten geprojecteerd. De vorm van een plantenblad of van een dier nemen we waar door met onze oogbeweging als het ware de omtrek te volgen. De bewegingszin in onze oogspieren krijgt dan een beleving, die ons uiteraard op die plaats nauwelijks bewust wordt. Want we hebben ook deze beleving naar buiten geprojecteerd. Als we merken, dat de toren van Pisa scheef staat, dan danken we dat aan onze evenwichtszin. We hebben geprobeerd, zoals we dat bij elke welgevoegelijke toren kunnen doen, er aan evenwijdig te staan en merkten, dat er met de stand van ons lichaam iets niet klopte. Ook hier een waarneming van ons eigen lichaam, die met de wereld buiten ons in verband gebracht wordt.

De genoemde vier zintuigen nemen primair ons eigen lichaam waar. Ze nemen in de kleuterleeftijd zo’n vooraanstaande plaats in, omdat dan het kind bezig is zijn lichaam op te bouwen en dit bouwwerk te betrekken. Als iemand op latere leeftijd ernstig ziek geweest is en in de reconvalescentie fase komt, moet hij dit weer gaan bewonen van zijn ‘huis’ opnieuw vol- trekken. Het voor de eerste keer rechtop naast het bed staan (evenwichtszin) is dan een hele belevenis. En bij de eerste rondgang door het huis (bewegingszin) bestaat ook vaak de behoefte om de dingen van de omgeving te betasten.

Voor veel mensen is de vakantie het moment, waarin ze hun lichaam, dat de rest van het jaar verwaarloosd werd, weer een kans geven om te regenereren. Maar niet door te gaan luieren, maar door het intensief te gebruiken en te bemannen. Zeilen, bergbeklimmen, skiën zijn bezigheden, waar bij uitstek de bewegingszin, de evenwichtszin en de tastzin geoefend worden. En waarbij een pauze de tintelende belevenissen van de levenszin (het je fit voelen of het op een gezonde manier moe zijn) de waardering voor het eigen lichaam, voor ‘broeder ezel’, weer laten ontstaan.

Het dagelijks leven met een toename aan technische verworvenheden dreigt ons van veel ervaringen in het gebied van deze naar het lichaam gerichte zintuigen te beroven.

Welk kind maalt nog voor zijn moeder de koffie in de ouderwetse koffiemolen? Bij het warenhuis zwaait de deur zodra men op de mat stapt open. Het vereist nog enige behendigheid om op een treetje te gaan staan, maar dan glijdt men op de roltrap naar boven en staat de bewegingszin weer op non-actief. Anderzijds zetten de mechanisch aangedreven bobbel- paarden op statieven de kinderen volledig klem. Ze kunnen er, zoals wel bij het gewone hobbelpaard, niets aan bijsturen. Ook de tastwaarneming heeft het door de kunststoffen in de kleding en de gebruiksvoorwerpen moeilijk, om bij de echte en eerlijke kwaliteiten, die de natuur levert, aan te komen.. (Daar speelt dan de warmtezin bij het tasten een rol. Veel natuurlijke substanties openbaren iets van hun kwaliteit door de mate, waarin ze iets van de tastende menselijke hand opnemen. Dat is bij elke substantie weer anders. Kunststoffen zijn daar uniform, dat wil zeggen, er gebeurt bijna niets.)

Voor opgroeiende kinderen is het van veel belang, dat ze in hun eerste levensjaren uitvoerig de belevenissen van de tastzin, levenszin, bewegingszin en evenwichtszin kunnen opdoen. Aan de ene kant, dat werd hierboven beschreven, omdat het hen helpt hun lichaam te gaan bewonen. Anderzijds, en dat is minstens zo belangrijk, geven deze zintuigen hun belevenissen, die voor het hele verdere leven een innerlijke basis vormen. In de kleutertijd kan dit fundament gelegd worden. Later wordt dat veel moeilijker. Welke belevenissen zijn dat?

We bespraken al, dat de zintuiglijke ervaringen naar buiten geprojecteerd worden. Maar er is ook een beleven naar binnen toe. Het gebruiken van de tastzin, levenszin, bewegingszin en evenwichtszin wekt in de ziel gevoelens, die als een ervaringsschat het hele leven meegedragen worden en een basiszekerheid geven, waaruit telkens geput kan worden.

De tastzin laat ons onze begrenzing voelen. Waar we zelf zijn en waar de buitenwereld is. Het is een soort dubbelleven. Enerzijds ervaar je jezelf, anderzijds ervaar je het andere. De tastbeleving geeft je een dof weten over je zelf; als je twijfelt of je droomt of wakker bent, dan raak je jezelf aan of knijpt jezelf even. Het strelen van een kind verhoogt zijn zelfbeleven. Aan de andere kant geeft de tast de zekerheid, dat er ook buiten je een werkelijkheid is. Deze zekerheid en werkelijkheid drukt zich ook in de taal uit: ‘de spanning was tastbaar’. En als deze zekerheid uitblijft, dan treedt angst op. Een baby, die opgetild wordt van de tastbare onderlaag van de commode, wordt angstig. Het vertrouwen gedragen te worden door de wereld om je heen is deze andere kant van het innerlijke beleven van de tastzin. Hoe ‘echter’ de tastwaarnemingen zijn, hoe groter het vertrouwen. De levenszin geeft ons een beleven van wat binnen de begrenzing, die de tastzin aangeeft, zich afspeelt. Wij voelen, dat we een bepaalde ruimte vervullen en we voelen ons daarmee ook verbonden. Het is ‘ons’ lichaam, we kunnen ons er in zekere zin mee identificeren. Het is iets van (in lichamelijke zin) ‘ja zeggen tegen het leven’. En dat zowel in zijn positieve als negatieve uiting. Zowel in het accepteren van het hongergevoel of het moe zijn, als van het zich behaaglijk voelen na een goede maaltijd of het uitgerust en fit zijn. De basiservaring van licht en donker, van plus en min wordt door de levenszin aangelegd.

De innerlijke ervaring, die de bewegingszin in onze ziel naar binnen straalt, is het beleven van vrijheid. Het eigen lichaam is voor ons niet meer be- drukkend als we ons er mee kunnen bewegen, lopend, dansend, springend. En ook in de wereld om ons heen ervaren we de vrijheid, als we er door bewegingen mee kunnen omgaan, wol spinnend of de akker ploegend of het deeg knedend. Dit vreugdevolle vrijheidsbeleven in de ziel drukt zich ook vaak in bewegingen uit. Het juichen wordt met armen en benen zichtbaar gemaakt.

Bij de evenwichtszin gaat de innerlijke ervaring nog een stap verder. We komen bij het beleven van ons eigen Ik aan. Dat nemen we waar, als we rechtop gaan staan. Ik ga rechtop staan, niet mijn lichaam. Ik blijf altijd bestaan, waar mijn lichaam ook heen gaat. En als ik in een sportvliegtuig bochten draai of loopings maak, dan beleef ik toch altijd nog, hoe ik in de ruimte sta. Ik blijf om zo te zeggen aldoor rechtop. In de ontmoeting met het lichaam via de evenwichtszin beleef ik mijn eigen entiteit.

Het zijn deze naar binnen gerichte belevenissen van de vier genoemde zin- tuigen, die de kleuter op kan doen. Hij draagt ze als een ervaringsschat zijn verdere leven mee en kan er aan refereren.

De ervaringen van zijn levenszin leveren hem b.v. bij heel andere situaties het vergelijkingsgevoel of iets ‘lekker zit of niet. De ervaringen van zijn bewegingszin zijn een grondslag, waarop hij later kan ervaren of een gesprek goed loopt’. Op vele manieren kan de volwassen mens zo aan de innerlijke belevenissen refereren, die zijn lichamelijke zintuigen hem in zijn eerste levensjaren hebben geschonken.

Als een klein kind in de gelegenheid is geweest om zijn tastzin, levenszin, bewegingszin en evenwichtszin goed te gebruiken en te oefenen, dan legt dat een fundament voor zijn latere lichamelijke en innerlijke leven.