Het kind als nabootsend wezen

Irma Vonk – VOK – april 1979

Vreugde heerst er bij de geboorte van een mensenkind. Ieder mens beleeft toch nog wel iets van het wonder van de geboorte. Het wiegje, dat allang klaar stond te wachten is nu gevuld, stil en vol eerbied kijken we naar het kleine mensenkind. Klein is het zoals het daar ligt, maar we beleven een grote kracht die door het wiegenkind wordt uitgestraald.

Vol vertrouwen, geheel afhankelijk van zijn omgeving ligt het daar. Overgegeven aan de mensen om hem heen. Het huilt als het honger heeft, ligt tevreden kleine geluidjes te maken als het is verzadigd en slaapt dan weer. Alles wat het wiegekind doet is tasten, met z’n handjes en voetjes. Als het bij de moeder drinkt, zie je zijn handjes al tastend bewegen, ook de voetjes doen mee, het drinkt met zijn hele lichaam.

Alle indrukken van buitenaf neemt het met zijn hele wezen op; het kindje is één en al zintuig.

Als het wat groter is dan grijpt en tast het om zich heen, speelt met zijn handjes en voetjes, steeds zie je dan ook een handje of voetje boven de wieg uitkomen. Ook het wiegekleed grijpt het vast en sabbelt daar op.

Vaak maakt men het eerste popje daarvan. De geur die het heeft, het vertrouwde van de wieg geeft steun bij vele kleine en grote verdrietelijkheden, het is een stukje veiligheid dat nog lang meegaat. De regelmatige afwisseling van waken en slapen maakt het kindje gezond. Een liefdevolle omhulling en het ritme van dag en nacht, geven kracht voor het later leven.

Met het kleine kindje zingen en spelen, de oude bakerrijmpjes en wiegeliedjes waar zoveel wijsheid in verborgen zit geven blijheid, de maat van het heen en weer wiegen maakt het kindje rustig. Is het ziek of kan niet goed inslapen dan helpt een klein wiegeliedje, steeds maar hetzelfde zingend, en het kindje wordt rustig en slaapt weer in.

Ons voorbeeld, niet alleen het uiterlijk, maar ook datgene wat niet zichtbaar is, b.v. hoe wij denken en voelen neemt het kind helemaal waar. Door het voorbeeld van de mensen om hem heen richt het zich op, gaat staan en lopen, leert spreken en krijgt de mogelijkheid tot het denken.

Wij dragen (als volwassenen), een grote verantwoordelijkheid tegenover het kind, alles wat wij doen moet waard zijn om nagebootst te worden. Han- delen we met eerbied en dankbaarheid in zijn omgeving dan zal ook het kind alles zo nabootsen.

Gooien we met de dingen of schreeuwen we naar elkaar dan zal het kind dit ook gaan doen, zo is alles wat wij doen het voorbeeld voor het kind. Het oefent zich voortdurend door na te bootsen, in de keuken waar de kleine dreumes vlak onder moeders rokken zit met een pannetje en houten lepel.

Moeder roert in de pan, het kind roert ook en herhaalt dit eindeloos. Steeds maar weer, lepel in de pan, uit de pan, heerlijk als het zich zo kan en mag oefenen. Zo zijn alle werkjes voor de kleine kinderen heerlijk om mee te doen, wassen, vegen, stoffen enz. de gewone dingen van elke dag, waar het kind niet genoeg van krijgt en steeds met even veel blijdschap achter je aan dribbelt. In het derde jaar, als het kind ‘ik’ tegen zichzelf zegt, (voor die tijd noemt het zich nog bij de eigen naam zoals b.v. ‘Jantje ook, hoor mama’, begint de fantasie zichtbaar te worden.

Met een bankje, lappen en blokken of ook stoelen en tafels, het kan alles gebruiken wordt van alles gemaakt. Steeds verandert het van het één in het ander, ’t begon met een huis, wordt een boot, dan een trein enz. Dezelfde materialen worden gebruikt in een steeds veranderlijk spel, het kan eindeloos doorgaan, het heeft geen einde. Moeders kunnen wel eens helemaal vertwijfeld zijn wanneer er niet veel meer op z’n plaats staat, maar voor het kind een rijkdom als het zo mag spelen. De nabootsing van het leven wordt hierin zichtbaar, met heel zijn wil en fantasie zit het in zijn spel, één is het kind met zijn omgeving en doet de dingen altijd weer opnieuw. Het speelmateriaal is datgene wat het om zich heen vindt; vooral wat uit de natuur ons geschonken wordt, geeft aan het kind veel mogelijkheid tot fantasiespel.

De wereld om hem heen neemt het kind op vol vertrouwen. Speelgoed dat van echt materiaal is, hout, lappen, katoen, schapenwol enz. geeft dit vertrouwen omdat het geen namaak is. Zo tegen het vijfde, zesde jaar verandert het spel, het wordt doelgerichter. Vol fantasie bouwt het kind een huis van rekjes, lappen en stronken, het wordt helemaal ingericht en afgemaakt en dan ook erin gespeeld. Het vader en moederspel zie je dan ook heel intensief tevoorschijn komen.

Poppenkinderen worden aan en uitgekleed en er worden hele gesprekken onderling gehouden.

Zo is de ontwikkeling van 0 tot 7 jaar één en al wilsontwikkeling, de drang om te willen doen in een altijd weerkerende herhaling met het nabootsen van het voorbeeld; voor de volwassene is dit een grote opgave, wat spreek en doe ik in de omgeving van het kind.

Voor het kleine kind dat nog bezig is zijn lichaam op te bouwen, is het zo dat het de wereld via zijn lichaam wil leren kennen. Eerbied en liefde voor datgene wat ons dagelijks tegemoet treedt en de dankbaarheid voor alles wat er in ons dagelijks leven al zo gebeurt, moet ons begeleiden.

Hoe komt het brood op tafel? In een spel met de kinderen gaan we samen de gang door het jaar heen. B.v. het zaaien van het graan, hoe het groeit door zonnewarmte en regen met z’n zegen, het oogsten, de molenaar die er meel van maalt en tenslotte de bakker die het brood bakt, geeft eerbied en dankbaarheid. Wat een vreugde zelf te mogen kneden en bakken van het brood. Het kind ‘bakt’ immers al heel vroeg, het is één van de eerste spelletjes dat het doet, zandtaartjes bakken vol overgave en ernst. Al het spelen gebeurt niet zomaar, maar is vervuld van grote ernst en de grondslag voor het later leven.

Alle arbeidsspelen die je doet, de boer, smid, timmerman, postbode, enz. geven het kind de liefde voor de aarde waarin het later zijn werk zal doen. Met dit alles voelt het lichamelijk hoe de wereld is, daarbij zijn de vier onderste zintuigen, tastzin, levenszin, evenwichtszin en bewegingszin, heel aktief.

Al doende leert het kind zijn lichaam steeds meer bewonen; is het lichaam klaar, dan kan het gaan leren op de grote school. In de eerste 7 jaar heeft het meer geleerd door voorbeeld en nabootsen dan in heel zijn verdere leven. Hiermee heeft het ook kracht verzameld voor zijn later leven in de volwassenheid: dat het als klein kind heeft mogen spelen en zinvol nadoen.