Brood en wijn

Frits Julius – VOK mei 1958

Wanneer men zich verdiept in de cultuurgeschiedenis en in de natuurwereld beide, komt men steeds weer tot de vraag, waarom bepaalde organismen zo’n bijzondere rol gespeeld hebben voor de mensen. En steeds weer kan men een sleutel tot het antwoord vinden, wanneer men de oude overlevering weet te respecteren en daarbij grondig de levensverschijnselen nagaat van de betreffende planten of dieren.

Een van die overleveringen is, dat het sterrenbeeld de maagd vaak wordt afgebeeld met een korenaar in de hand. De maagd is het beeld van de kuise verwachting, van de wil tot liefdevolle verzorging. De maagd wacht tot haar het kind in de armen wordt gelegd.

’t Is niet zonder meer duidelijk, hoe die spichtige koren planten met hun smalle spitse bladen en omhoog gerichte aren een samenhang met de maagd hebben. Men komt deze vraag al nader en nader, wanneer men gaat over een zacht glooiend en golvend heuvellandschap waar de bruine akkers wachten op het zaad. Wanneer door het scherpe ploegijzer het oppervlak omvergeworpen is en de eg de grove klompen tot een gelijkmatige korreling geëffend heeft, dan beleeft men het sterkste hoe de aarde zich opent voor de hemelse krachten. Nergens krijgt men zo’n indruk van stille reine verwachting als daar in de vruchtbare aarde onder het stralende hemelblauw, wanneer de landman voortstapt en met wijde armzwaaien de gouden graan regen neer laat dalen. Bij het kiemen dringen de jonge plantjes uit de bodem als smalle rechte sprieten. Stilletjes schuiven ze hoger en hoger, terwijl blad na blad zich langzaam ontrolt en opzij uitwijkt om plaats te maken voor het volgende, dat de voorschijn dringen wil.

Er valt veel te beleven wanneer men de ontwikkeling van zo’n blad volgt. Eerst schiet het kaarsrecht omhoog als een puntige cylinder en gaat pas opzij, wanneer het geheel opengerold is. Het gaat dan niet hangen en het breidt zich niet uit zoals vele andere bladen, maar elke beweging, de hele vorm werkt als een gebaar van reine terughouding. ’t Blijft een smal toegespitst lint, dat zich oorspronkelijk schuin omhoog naar de hemel richt.

Zo’n blad laat niet eens de stengel geheel los. Boven de plaats, waar het uit de stengel ontspringt, boven de stengelknoop, omhult het nog een eindje als zogenaamde bladschede de stengel. Het laat zich door de stengel mee omhoog nemen en begint pas dicht bij de volgende knoop de ruimte te zoeken. Kuise terughouding en zorgzame omhulling spreken uit de groei van een korenblad. En de stengel? Men zal niet licht planten vinden, die zo rank veerkrachtig, zo licht en toch zo sterk gebouwd zijn. Er wordt slechts een minimum van stof gebruikt voor de opbouw. De stengel is van binnen hol. Alles wordt gebruikt om naar boven te schieten uit de donkere aarde in het licht.

Tenslotte komt de bredere en zwaardere aar te voorschijn en zwenkt luchtig heen en weer. Weldra bloeit het graan, fijne meeldraden bengelen tussen de kafjes en de spitse haren van de aar en laten met elk windzuchtje hun meel meestuiven. Enkele korreltjes van het meel worden weer opgevangen op de wijd uitgespreide tere stempeltjes. Dan is er een tijd van uiterlijke rust. Terwijl het weer over de velden trekt, de regen de aarde donker kleurt, de zon weer stralende kleur tevoorschijn tovert, de wolken trekken van horizon tot horizon, zwellen en rijpen de korrels. Eindelijk gaat de hele plant verkleuren, oplichten in teerste goudglans, dan is het graan rijp. De wilde grassen zijn vaak overblijvende planten, die onder de grond wortelstokken hebben, of zoden vormen.

De korensoorten zijn eenjarige planten, wanneer de graankorrels rijp zijn is ook de hele plant aan een eindpunt gekomen. Bij de rijpe korenplant is alles zoveel mogelijk overgegeven aan de vrucht. Geen sterke wortels zijn er meer, die de plant in de aarde vastklemmen, geen ondergrondse stengels, geen sappige bladen. Het hele beeld wijst op volkomen overgave. Het is werkelijk te begrijpen, dat zo’n reine kuise groei aan de maagd gewijd mocht zijn. Als in de zomer de hele ruimte vervuld is van zonnegloed, wanneer de zwaar beladen halmen diep moeten buigen voor het golvende spel van de wind, dan komen de maaiers en snijden de gouden vrucht af, waarvan de aarde moeder is en de hemel vader.

Wat een heerlijk muzikaal bedrijf. Hoe scherp snijden de zilveren sikkels door het gouden halmenwoud! De halmen zijgen ruisend terneder. Bij bossen liggen ze op de grond tot de vrouwen komen en ze samenbinden tot dikke schoven. En al dat mooie bewegen, dat stralende kleurenspel wordt begeleid door het helderklinkende wetten van de sikkels.

Veel later kan men het dorsen zien. In het halfduister van de schuur op de gladde stenen vloer is het graan zo gelegd, dat de aren een grote rij vormen. Nu komen sterke kerels en laten met krachtige zwaai de dorsvlegel neerbeuken op de aren. En weer klinkt het als muziek, één voor één slaan ze neer, gedragen door een krachtig rhythme.

Al deze dingen zijn tegenwoordig nauwelijks meer te beleven. Ook de landbouw wordt langzamerhand tot fabrieksbedrijf. Zaaien, maaien en dorsen, alles geschiedt steeds meer met machines. Steeds meer geldt alleen het ogenblikkelijke voordeel, of het heilzaam is wordt niet gevraagd.

De wijnstok groeit heel anders. Wanneer men de druiven vrij zou laten, zouden ze zich graag omhoogranken tot in de kronen van de bomen. Graag zouden ze hun frisse groen in guirlandes slingeren tussen de takken en hun zwellende trossen laten hangen tussen het gebladerte. Ze zijn vervuld van een sterke vloeistofstroming, die ze snel en hoog doet groeien. Wil men goede druiven kweken, dan moet men de warmste en zonnigste plaatsen uitzoeken, liefst op zuidhellingen. Men moet de planten beperken en snoeien dat ze zich niet uitleven in het vormen van eindeloze ranken, maar behoorlijk de wil van de mensen dienen en alle kracht uitstorten in de trossen. Men moet ze leiden, dat ze elk om hun eigen stok heen groeien.

De groei is geheel anders dan bij het graan. Vrijuit schieten de stengels te voorschijn, nergens omhuld door de bladen. Weldra buigen ze door hun zwaarte over en zwieren los heen en weer in de wind. De bladen groeien flink weg van de stengel door de lange bladstelen en de bladschijf breidt zich sterk in de breedte uit. Ook bij de bladen krijgt men de indruk van een overmaat aan zwellende groeikracht, maar toch zijn ze weer sierlijk gevormd en gelobd door de scheppende kracht van het licht. Van afstand tot afstand staan tegenover de bladen de lange en fijn vertakte grijpranken. Langzaam draaien ze rond en grijpen in de ruimte als spichtige handen. Zodra ze iets aanraken, rollen ze er met de top omheen en krinkelen in het vrije gedeelte als een kurketrekker ineen. Dan is het voorbij met het lustige zwieren van de stengels. Al gaat de wind nu nog zo wild bruisen en woest de bladen schudden, de verharde en toch verende ranken breken de macht van de schokken.

Als de wijnstok vol ontwikkeld is staat hij daar als een rijzige gestalte, gehuld in een mantel van hangende bladeren, die elkaar sierlijk dakpansgewijze overdekken.

Een wijnstok kan vrij oud worden. De stengels verhouten en vormen langzamerhand een zeer onregelmatige en ruwe stam. In het late voorjaar, als de zon al flink kracht ontwikkelt, bloeien de druiven met kleine staande groenige bloemtrosjes. Bijen en andere insecten komen druk op bezoek. Langzaam zwellen de vruchtjes en worden dag in dag uit gestoofd door de hevige zonnegloed. Langzaamaan worden de trossen zo zwaar, dat ze ombuigen en tenslotte hangend tussen het dichte loof te voorschijn puilen.

Pas tegen de herfst zijn de druiven rijp en zoet, maar dan heeft de zon ook al zijn macht ontplooid, al zijn gloed uitgestroomd. Zelfs de bodem is gloeiend heet geweest en om de planten heen was het vaak de atmosfeer van een bakoven.

Nu is het overal wilde vreugde in de wijngaarden. Jong en oud gaat er op uit om de trossen te plukken en in de bakken te werpen. Ondertussen wordt gezongen en gegeten naar hartelust. De gekwetste druiven beginnen vrijwel onmiddellijk te gisten, maar toch moeten de vruchten nog uitgeperst worden in grote machinale persen of uit de hand zoals het vroeger ging. Het is nog niet zo lang geleden, dat er streken waren, waar de oogst werd uitgestort in reusachtige bakken.

Een aantal mannen met blote voeten klauterden in die bakken en walsten lustig het edele sap te voorschijn. Aan de andere kant stonden dan muzikanten en verhoogden de danskracht met hun gefiedel.

Ook in de huizen en op straat is het feest in de oogsttijd. Over de wegen rijden versierde wagens met grote tonnen. Tot diep in de nacht wordt gedanst en gedronken van de bruisende nieuwe wijn.

Hoe heter de zon brandde, hoe zoeter de druiven, hoe heviger de vurige kracht van het gistende sap. Het wordt nu uitgestort in open vaten en rustig laat men het verder gisten en bruisen. Als de hevige werking voorbij is sluit men de wijn in flessen en gedurende lange tijd gaat de veredeling en verfijning van het vocht nog verder.

Pas door vergelijking zowel van de groei van de planten, als van de bewerking van de producten, als van de betekenis voor de mensen, wordt het eigenaardige van brood en wijn duidelijk.

De wijn is nog werkzaam als hij gedronken wordt. Hij heeft onmiddellijk een diepgaande invloed op het organisme. In de plant was al overmatige werking samen met de sterke inwerking van het zonnevuur. De wijn is water van vuurkracht doordrongen.

Het brood is daarentegen stil geworden, het is reine aarde, het heeft niet een direct merkbare invloed op het organisme. Op het brood hebben alle vier elementen gewerkt bij de bereiding, maar ze hebben zich weer teruggetrokken. Hun sporen zijn er nog, maar hun werking is er niet meer. Het brood is door de vier elementen heengevoerd en weer aarde geworden. Het is als bij een plant, die ook zich door de vier elementen omhoog ontwikkelt en tenslotte tot afsluiting komt in het zaad. Het zaad is ook produkt van alle elementen en ook weer aarde geworden. Het brood is als een zaad. De plant die eruit ontkiemt groeit in ons. Het is de plant van onze levenskrachten. Het brood dient de opbouw, het reine leven van het lichaam, maar zo, dat het de geest ontvangen kan.

De wijn is niet zoals het brood uit het zaad gevormd. De wijn is een produkt van de vrucht, van dat deel van de plant, dat als een overvloed vrijelijk weggeschonken wordt. Het zaad van de druif is bitter en oneetbaar. Bij de wijnbereiding gaat alles vanzelf, daar hoeft niets van buitenaf toegevoegd te worden, zoals bij het brood; hoogstens moet het proces geremd worden, zoals de wijnstok gesnoeid moest worden. De wijn werkt diep in op het bloed. Ook ons bloed is water waar de vuurkrachten inwerken. Het warmte-element is de drager van de mensengeest, zoals we vroeger al gezien hebben. Wanneer vroeger de mensen, die nog geheel aan de godheid waren overgegeven, wijn dronken, had dat een heilzame werking, het bracht vuurkracht in het bloed, het bracht de mensengeest tot werking in het bloed en daardoor in het lichaam. Ook nu nog kan de wijn schijnbaar inspirerend en opwekkend werken, maar wij willen niet meer van buitenaf opgewekt worden, wij willen zelf de geest tot werking brengen en meer nog onszelf in vrijheid tot de geest verheffen. De wijn was van de grootste betekenis in de voor-Christelijke tijd. Christus bracht echter de nieuwe wijn, de wijn des geestes die op de bruiloft te Kana geschonken werd, die de na- Christelijke mensheid drinkt, wanneer zij zich door eigen innerlijke kracht een weg baant tot de hogere wereld. Vroeger moest de natuur, de oude wijn helpen om de aarde- wereld te vinden, tegenwoordig moet de wijn des geestes schuimen, opdat de individuele mens en de mensheid de weg van de aarde tot de hogere wereld kunnen vinden.